de kikker en de libelle

Veel spirituele zaken kunnen duidelijker gemaakt worden met behulp van metaforen en verhalen. Hieronder het verhaal van de kikker de libelle waarbij de libellenlarve in een wereld van water leeft en zich geen voorstelling kan maken van iets daarbuiten. Ondanks de lengte van het verhaal raad ik je aan het geheel te lezen omdat het duidelijk maakt hoe wij als mens reageren in het dagelijkse leven.

 

Parabels uit de natuur door Margaret Gatty

“Ik vraag me af wat er gebeurt met de Kikker, als hij deze wereld uitklimt en verdwijnt, zodat we zelfs zijn schaduw niet meer kunnen zien; totdat hij, plons! opeens weer bij ons is, net als we hem helemaal niet verwachten. Weet iemand soms waar hij naartoe gaat? Alsjeblieft, iemand moet het me vertellen!”

Zo kwebbelde een Larve van een Libelle, terwijl hij onder in het water tussen de planten samen met zijn talrijke makkers rondzwom, op zoek naar een prooi.

Het water vormde een prachtige vijver midden in het bos. Er omheen groeiden statige bomen die zich,  als in een gepolijste spiegel, op het wateroppervlak spiegelden en de lisdodden en vergeet-me-nietjes die haar oevers omzoomden leken een dubbel leven te leiden, zo volmaakt was hun afbeelding daaronder.

“Wie trekt zich nou iets aan van wat de Kikker doet?” antwoordde een van hen die toevallig de vraag van de Larve opgevangen had, “wat kan het ons schelen?”

“Zoek zelf naar voedsel,” schreeuwde een andere, “en bemoei je met je eigen zaken.”

“Maar ik ben zo nieuwsgierig,” protesteerde de eerste spreker. “Jullie kan ik allemaal zien als je hier in het water aan me voorbij gaat en als ik je niet meer zie weet ik dat je verderop bent gegaan. Maar ik ben net achter een kikker aan gezwommen toen hij naar boven ging. Opeens kwam hij tegen de bovenkant van het water aan en begon te verdwijnen en meteen daarop was hij weg. Denk je dat hij deze wereld verlaten heeft? En wat kan daar voorbij zijn?”

“Jij onnozele, praatgrage makker,” riep iemand anders, voortschietend terwijl hij sprak, “hou je bij de wereld waarin je bent en laat dat “hier voorbij”,” als dat er al is, over aan hen die daar zijn. Kijk eens wat een lekker hapje je hebt gemist door je te verwonderen over niets.” Zo gezegd, greep de brutale spreker een insect dat vlak voor zijn vriend heen en weer bewoog.

Door deze en andere opmerkingen werd de nieuwsgierigheid van de Larve enigszins getemperd en even hervatte hij zijn bezigheid van het jagen op prooi.

Maar wat hij ook deed, hij kon de merkwaardige verdwijning van de Kikker niet uit zijn hoofd zetten en even later begon hij zijn buren er weer over lastig te vallen. Wat gebeurt er met de Kikker als hij deze wereld verlaat? was het onderwerp van zijn vragen.

De elritsen keken hem wantrouwend aan en zwommen zwijgend voorbij, want zij wisten er niet meer over dan hij en hadden geen zin om blijk te geven van hun onwetendheid. De palingen kronkelden tot buiten gehoorsafstand weg in de modder, want zij hadden er een hekel aan om gestoord te worden.

De Larve werd ongeduldig, maar het lukte hem zijn eigen nieuwsgierigheid over te dragen op een paar leden van zijn stam en daarna repte hij zich met zijn volgelingen alle kanten uit en stelde alle levende wezens die hij tegenkwam dezelfde onzinnige vragen.

Plotseling weerklonk een hevige plons in het water en zwom een grote gele Kikker tussen de larven omlaag naar de bodem.

“Vraag het de Kikker zelf,” opperde een Elrits, terwijl hij met een ondeugende blik in zijn ogen boven de larve voorbij schoot. Dat leek een hele goede raad, maar veel gemakkelijker gezegd dan gedaan. Want de Kikker was van een eerbiedwaardig slag, tegen wie de kleinere waterbewoners nogal opkeken. Het vereiste meer dan een gewone mate van zelfverzekerdheid om een wezen van zijn status en gewicht te vragen waar hij geweest en waar hij vandaan gekomen was. Hij zou zo’n vraag terecht kunnen beschouwen als een zeer vrijpostig staaltje van nieuwsgierigheid.

Maar zo’n kans om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen mocht hij niet voorbij laten gaan en nadat hij twee of drie keer rond de wortels van een waterlelie gezwommen was, raapte de Larve al zijn moed bij elkaar, naderde de Kikker en vroeg zo bescheiden mogelijk:

“Is het een zeer ongelukkig wezen vergund te spreken?”

Verrast draaide de Kikker zijn goudomrande ogen naar hem toe en antwoordde:

“Zeer ongelukkige wezens kunnen beter zwijgen. Ik praat alleen als ik gelukkig ben.”

“Maar ik zal gelukkig zijn als ik mag spreken,” voerde de Larve zo nonchalant mogelijk aan.

“Ga je gang dan,” riep de Kikker, “heeft het iets met mij te maken?”

“Geachte Kikker,” antwoordde de Larve, “ik wil u alleen iets vragen.”

“Vraag dan,” riep de Kikker, weliswaar op een niet erg aanmoedigende toon, maar hij gaf toch toestemming.

“Wat is er voorbij de wereld?” vroeg de Larve, met een door emoties nauwelijks hoorbare stem.

“Welke wereld bedoel je?” riep de Kikker, die met zijn starende ogen ronddraaide.

“Deze wereld, natuurlijk, onze wereld,” antwoordde de Larve.

“Je bedoelt deze vijver,” merkte de Kikker op, met een neerbuigende grijns.

“Ik bedoel de plek waar wij leven, hoe u die ook wilt noemen,” riep de Larve vrijpostig. “Ik noem dat de wereld.”

“Meen je dat, bijdehandje?” antwoordde de Kikker. “Wat is het dan waarin je niet leeft, dat “voorbij” de wereld?”

En al sprekend schudde de Kikker vrolijk met zijn flanken.

“Dat is nu juist wat ik wil dat u me vertelt,” antwoordde de Larve kordaat.

“O, heus, kleintje?” riep de Kikker, die nu zijn ogen met een opgewekte twinkeling ronddraaide. “Kom, ik zal het je vertellen. Het is vaste grond.”

Er viel een stilte van een paar seconden en toen, “Kun je daar zwemmen?” vroeg de Larve op een ingehouden toon.

“Ik denk het niet,” grinnikte de Kikker. “Vaste grond is geen water, kleintje. Dat is het nu net niet.”

“Maar ik wil dat u me vertelt wat het wel is,” hield de Larve aan.

“Van alle nieuwsgierige wezens die ik ooit tegengekomen ben, ben jij zonder twijfel de lastigste,” riep de Kikker. “Goed dan, vaste grond is zoiets als de modder op de bodem van deze vijver, maar alleen is die niet nat, omdat er geen water is.”

“Heus?” viel de larve hem in de rede, “wat is er dan?”

“Dat is het probleem,” riep de Kikker uit. “Er is natuurlijk wel iets en dat noemen ze lucht, maar ik weet niet hoe ik dat uit moet leggen. Mijn eigen mening daarover is dat het misschien het dichtst in de buurt van niets komt. Begrijp je het nu?”

“Niet helemaal,” antwoordde de Larve aarzelend.

“Precies, daar was ik al bang voor. Neem nu mijn goede raad aan en stel geen domme vragen meer. Daar kan niets goeds uit voortkomen,” drong de Kikker aan.

“Geachte Kikker,” riep de Larve uit, “hierin verschil ik met u van mening. Ik denk dat het me heel wat zal opleveren, als mijn nieuwsgierigheid gestild kan worden door de kennis te verkrijgen waarnaar ik op zoek ben. Als ik leer tevreden te zijn met waar ik ben, is dat in ieder geval iets. Met mijn onwetendheid voel ik me nu ellendig en rusteloos.”

“Je bent een heel onnozel ventje,” riep de Kikker, “iemand die niet tevreden is met de ervaring van anderen. Ik zeg je dat het niet iets is is om je druk over te maken. Maar omdat ik je lef — die voor een zo onbeduidend wezentje verbazingwekkend is — eigenlijk wel bewonder, zal ik je een aanbod doen. Als je op mijn rug wil gaan zitten, zal ik je persoonlijk naar de vaste grond brengen en dan kun je zelf oordelen over wat daar is en of het je bevalt. Maar bedenk dat ik het een onzinnig experiment vind, maar dat is je eigen verantwoordelijkheid. Ik bied je dat aan om je een plezier te doen.”

“En ik neem het aan met een grenzeloze dankbaarheid,” riep de Larve enthousiast uit.

“Ga maar op mijn rug zitten en houd je zo goed mogelijk vast. Want bedenk dat als je eraf glijdt,  je de weg kwijt raakt als ik het water verlaat.”

De Larve gehoorzaamde en de Kikker zwom voorzichtig naar boven en bereikte de lisdodden aan het wateroppervlak.

“Hou je vast,” riep hij opeens, reikte met zijn kop boven de vijver uit, klom op de oever en kwam op het gras terecht.

“Kijk, we zijn er,” riep hij. “Wat vind je van de vaste grond?” Maar er kwam geen antwoord.

“Hallo! weg?” vervolgde hij, “daar was ik al bang voor. Ik denk dat hij van mijn rug gegleden is, de domoor. Lieve hemel, wat jammer! maar niets aan te doen. Maar misschien kan hij toch nog de weg naar het wateroppervlak vinden en dan kan ik hem eruit helpen. Ik wacht wel af.”

En met een extra zwierige sprong ging de Kikker op weg over het gras langs oever van de vijver en tuurde telkens weer naar de lisdodden om te zien of hij de donkere, gepantserde gedaante van de libellenlarve kon ontdekken.

Maar waar was de Larve intussen? Ach, die was helemaal niet door onachtzaamheid van de rug van de Kikker gegleden, maar had zich met alle hoopvolle vasthoudendheid daaraan vastgeklampt en het moment brak aan waarop de voorkant van zijn kopje uit het water tevoorschijn kwam.

Maar hijgend en vechtend voor zijn leven bereikte hem tegelijkertijd een werveling vanaf zijn vertrouwde plek in de vijver. Het leek alsof zijn lijf geraakt werd door klap, gevolgd door een ontzettend zwakte en het duurde enige seconden voordat hij weer bijkwam.

“Afschuwelijk” riep hij uit, zodra hij weer een beetje tot zichzelf gekomen was. “Voorbij deze wereld is alleen maar dood. De Kikker heeft me voor de gek gehouden. Hij kan daar in ieder geval niet komen.”

En met deze woorden nam de Larve zijn oude bezigheden weer op. Zijn geestdrift voor onderzoek was hevig getemperd, maar zijn levenslust was onverminderd.

Daarom volstond hij voorlopig met praten met zijn vrienden over wat hij gedaan had en waar hij geweest was. En wie kon zo’n relaas onaangedaan aanhoren? Het nieuwtje, het mysterie, het gevaar, het allesbehalve rampzalige resultaat en de nog steeds onverklaarbare verwondering over wat er met de Kikker gebeurd was — dat alles doordrong de zaak met een romantische belangstelling en weldra had de Larve een schare volgelingen in zijn kielzog die vragen stelden, kletsten en vermoedens uitten.

Tegen die tijd liep de dag ten einde en werd het ijverig jagen op prooi gaandeweg tijdelijk opgeschort en toen de weetgierige Larve terugkeerde van een nogal langdurige zwerftocht tussen de waterplanten, kwam hij opeens zijn vriend de gele Kikker tegen, die bedachtzaam op een steen op de bodem van de vijver zat.

“U hier!” riep de geschrokken Larve, “ik neem aan dat u deze wereld helemaal niet verlaten hebt. Wat hebt u me voor de gek gehouden! Maar dat krijg je ervan als je vreemden vertrouwt, zoals ik dwaas genoeg gedaan heb.”

“Je ontstelt me met je kwetsende opmerkingen,” antwoordde de Kikker ernstig. “Toch vergeef ik het je, omdat je zo lomp en dom ben, dat redelijkerwijs geen fatsoen van je verwacht kan worden, jochie. Ik neem aan dat het nooit in je opgekomen is wat mijn gevoelens waren toen ik vanmorgen op het gras terechtkwam en ontdekte dat je niet meer op mijn rug zat. Waarom heb je je niet zo stevig vastgehouden als ik je gezegd had? Maar zo gaat dat altijd met jullie dwazen, die denken dat je alles kan peilen en onderzoeken. Bij de eerste de beste moeilijkheid die jullie tegenkomen, laten jullie het al afweten.”

“Uw beschuldigingen zijn volkomen onterecht,” riep de Larve verontwaardigd uit.

Het was duidelijk dat ze bijna ruzie kregen en dat zou vast gebeurd zijn als de Kikker niet ongewoon grootmoedig gevraagd had of de Larve zijn eigen verhaal wilde vertellen en zichzelf zo mogelijk te ontdoen van de beschuldiging van lompheid.

Dat was snel gebeurd en de Kikker staarde hem zwijgend met die grote draaiende ogen aan terwijl de Larve de details van zijn vreselijke avontuur de revue liet passeren.

“En dus,” zei de Larve, tot besluit, “moeten, omdat het duidelijk is dat er voorbij deze wereld alleen maar dood is, al uw verhalen over dat u daar zelf bent geweest, alleen maar verzinsels zijn. Als u dan deze wereld helemaal verlaat, gaat u naar een ander oord waarover u me niets wilt vertellen. Ik geef toe dat u recht hebt op uw geheim, maar omdat ik door geen enkele reizigersverhaal meer voor de gek gehouden wil worden, wens ik u een zeer goede avond.”

“Zoiets doe je pas als je even geduldig naar mijn verhaal geluisterd hebt als ik naar dat van jou,” riep de Kikker uit.

“Ik geef toe dat u helemaal gelijk heeft,” zei de Larve en bleef staan om te luisteren.

Toen vertelde de Kikker hoe hij geaarzeld had aan de oever van de vijver, in de ijdele hoop dat hij nog zou komen en hoe hij in het gras gehupt had en naar de lisdodden had getuurd. “En ten slotte,” ging hij verder, “zag ik, hoewel ik jou niet zag, iets dat voor jou belangrijker is dan voor ieder ander levend wezen,” en toen zweeg hij.

“En dat was?” vroeg de weetgierige Larve, bij wie zijn nieuwsgierigheid weer opleefde en zijn boosheid afnam.

“Op de gladde stengel van een van die lisdodden,” vervolgde de Kikker, “zag ik een van jouw soort langzaam maar zeker omhoog klimmen, totdat hij het water achter zich gelaten had en zich stevig vastklampte aan zijn gekozen steunpunt, blootgesteld aan de volle gloed van de zon. Ik was nogal verbaasd bij die aanblik, gezien het feit dat jullie allemaal zo dol lijken te zijn op de beschaduwde bodem van de vijver, maar ik bleef toekijken. En opeens zag ik — maar ik kan je niet vertellen hoe het gebeurde, — dat er scheur leek te komen in het lijf van je vriend en stukje bij beetje en na heel veel geworstel, kwam daaruit geleidelijk een van die stralende schepsels tevoorschijn, die door de lucht, waarover ik het al met je gehad heb, zweven en de ogen verblinden van iedereen die in het voorbijgaan een glimp van hen opvangt — een schitterende Libelle!

“Alsof hij nog maar net ontwaakt was uit een verbijsterende droom, wurmde hij zijn vleugels uit het stoffelijk overschot dat hij achterliet en hoewel ze aanvankelijk nog verschrompeld en vochtig waren, strekten en spreidden zij zich weldra uit in het zonlicht, totdat ze glinsterden alsof ze in vuur en vlam stonden.

“Ik kan nauwelijks vertellen hoe lang dat vreemde gebeuren duurde, zo verstijfd stond ik daar van verbazing en bewondering. Maar ik zag hoe dat prachtige wezen een of twee seconden stil in de lucht hing, voordat hij wegvloog. Ik zag de vier gaasachtige vleugels het zonlicht dat erop viel weerkaatsen. Ik hoorde het geraas waarmee ze tegen de lucht sloegen en zag hoe zijn lijf glinsterende blauwe en groene stralen uitzond toen hij voorbij snelde en steeds verder wegvloog over het water in wielende cirkels die geen einde leken te kennen. Daarna dook ik naar beneden om jou te zoeken en verheugde me al ter wille van jou in het nieuws dat ik zou brengen.”

De Kikker zweeg opeens en er volgde een lange pauze.

“Een prachtig verhaal,” merkte de Larve ten slotte op, minder geroerd dan te verwachten viel.

“Inderdaad een prachtig verhaal,” herhaalde de Kikker, “mag ik je vragen wat je ervan vindt?”

“Het is aan mij me te voegen naar uw mening,” was het beleefde antwoord van de larve.

“Goed! Je bent attent geworden, vriendje,” merkte de Kikker op. “Nou dan, ik hel over naar de mening dat wat ik gezien heb beantwoordt aan jouw overigens onredelijke nieuwsgierigheid, jouw vermoeiende hunkeren naar informatie over de wereld voorbij die van jou.”

“Dat zou kunnen, maar altijd op voorwaarde dat uw verslag betrouwbaar is,” mijmerde de Larve met een bedenkelijke uitdrukking.

“Ventje,” riep de Kikker uit, “bedenk wel dat jouw wantrouwen mij niet kan kwetsen, maar jou zelf misschien wel troost kan ontzeggen.”

“Maar denkt u echt dat dat prachtige wezen dat u beschrijft, ooit een …”

“Zwijg,” riep de Kikker, “het gaat mij niet om beschrijvingen. Tot ziens! de schaduwen van de nacht dalen al neer op jouw wereld. Ik ga terug naar mijn grazige thuis op de vaste grond. Ga slapen, jochie en ontwaak met hoop.”

De Kikker zwom naar de oever en klom erop omhoog, terwijl de Larve terugkeerde naar zijn soortgenoten, die tijdens de donkere uren uitrustten van hun leven van bedrijvigheid en jagen.

                                                                       * * * * * *

“Beloof het,” sprak een smekende stem.

“Ik beloof het,” was het ernstige antwoord.

“Eerlijk?” drong de eerste spreker aan.

“Plechtig,” antwoordde de tweede.

Maar de stem was lusteloos en zwak, want de Libellenlarve was ziek en onrustig. Zijn poten hadden hun oude bedrijvigheid verloren en een vreemde neerslachtigheid had zich meester van hem gemaakt.

De wezentjes waarop hij gewend was jacht te maken, zwommen hem nu ongedeerd voorbij; de waterplanten waarover hij zo behendig placht rond te kruipen, waren onaangenaam voor zijn pootjes; ja, zelf het water waarin hij geboren was en waardoor hij zich gewoonlijk zo vaardig voortstuwde, voelde aan als een verstikkend gewicht.

Nu moest hij omhoog, omhoog, omhoog! Dat was dat krachtige gevoel dat zich van die andere had meester gemaakt en waaraan hij voelde dat hij zich moest onderwerpen, als aan een onontkoombare wet. En toen dacht hij aan het verhaal van de Kikker en voelde de huiverende overtuiging dat het moment was gekomen, waarop het raadsel van zijn eigen bestemming opgelost moest worden.

Zijn vrienden en verwanten hadden zich rond hem verzameld, sommigen van zijn eigen leeftijd en anderen van een generatie jonger, die pas dat jaar geboren waren. Ze waren allemaal volgelingen en aanhangers van hem, die hij allemaal bezield had met zijn eigen enthousiaste hoop. In dit uur van zwakte zouden ze allemaal bereid zijn hem zo mogelijk te helpen. Maar er was nu geen hulp voor hem, maar hoop en daarvan had hij misschien zelfs meer dan zij.

En toen kwamen die ernstige vraag en de plechtige belofte dat als die grote verwachtingen waar bleken te zijn, hij vast en zeker terug zou komen om hen dat te vertellen.

“Maar, o! stel je dat zou vergeten!” riep een van de jongere generatie, schuchter en ongerust uit.

“Het oude thuis vergeten, vriend?” antwoordde de zieke Larve, “ons plezierige leven hier vergeten, de bezieling van de jacht, de scherpzinnige listen, de triomf van succes? De gevoelens vergeten van hoop en angst die we samen gedeeld hebben en die ik vastbesloten ben te verzachten, als ik dat kan? Onmogelijk!”

“Maar misschien kun je wel niet naar ons terug,” opperde een ander.

“Nog onwaarschijnlijker,” mompelde de half uitgeputte Larve. “Wat kan onmogelijk zijn voor een zo verheven toestand als die, die voor ons in het verschiet ligt? Tot ziens, vrienden, tot ziens! Ik kan hier niet langer blijven. Jullie mogen verwachten dat jullie me spoedig weer terug zullen zien in een nieuwe en prachtigere gedaante. Tot dan, vaarwel!”

Lusteloos was inderdaad de stem en lusteloos waren de bewegingen van de Larve, toen hij door het water omhoog steeg naar de rietstengels en lisdodden die de oevers van de vijver omzoomden. Twee lievelingsbroers en een paar vrienden, die avontuurlijker waren dan de anderen, vergezelden hem bij zijn opstijgen, in de hoop dat ze getuige mochten zijn van wat er daarboven zou gebeuren, maar daarin werden ze natuurlijk teleurgesteld.

Vanaf het moment waarop hij, met zijn pootjes vastgeklemd aan de stengel van een lisdodde, uit het element waarin hij geboren was opsteeg naar de lucht, zagen zijn metgezellen hem niet meer.

Ogen die alleen geschikt waren voor de waterige vloeistof, waren niet toereikend voor de opwaartse blik evenals het gezichtsvermogen dat hen in staat gesteld zou hebben daar voorbij door te dringen en verrast en bedroefd daalde het groepje ontdekkingsreizigers weer af naar de bodem van de vijver.

De zon stond hoog aan de hemel toen de Libellenlarve afscheid nam van zijn vrienden. De lange uren van de dag bleven ze wachten op zijn terugkeer, aanvankelijk in vreugdevolle hoop, daarna vreselijk ongerust en toen de schaduwen van de avond donkerder werden, in sombere angst, die ten slotte grensde aan vertwijfeling. “Hij is ons vergeten,” riepen sommigen. “Een dood waaruit hij nooit meer kan ontwaken heeft hem verrast,” zeiden anderen. “Toch zal hij bij ons terugkeren,” beweerde een stelletje dat zich aan hoop vastklampte.

Maar vergeefs schoot boodschapper na boodschapper omhoog naar de lisdodden en allerlei uithoeken van de vijver, in de hoop ergens een spoor te ontdekken van de verdwenen Larve. Iedereen die erop uit trok, keerde ontgoocheld door het vergeefse en moeizame gezoek terug en zelfs de meest optimistische larven begonnen diepbedroefd te raken.

Ten slotte sloot de nacht zich over hen heen en bracht een tijdelijke verlichting van hun verdriet, maar de stralen van de volgende zonsopgang, die de rest van de hele natuur met vreugde en hoop vulden, deed in hen, helaas! een gevoel ontwaken van de bitterste teleurstelling en verontwaardiging over het bedrog waarvan zij slachtoffer waren geworden.

“Het ging heel goed met ons toen we niet aan dat soort dingen dachten,” zeiden ze, “maar hoop koesteren en uiteindelijk teleurgesteld worden — dat is meer dan we kunnen verwachten lijdzaam te verdragen.”

En ze verdroegen het niet lijdzaam. Met een felheid die door niets tegengehouden kon worden, stoven ze rond in hun vernietigende jacht op prooi en verspreidden een vreselijke wraak naar alle kanten.

En zo gingen de uren van de tweede dag voorbij en voor de nacht inviel had zich een soort grimmig en verwoed zwijgen van hen meester gemaakt en staakten zij het betreuren van hem die zij verloren hadden en van hun eigen onzekere bestemming.

Maar op de morgen van de derde dag kwam een van de lievelingsbroers van de Larve aanzeilen tot midden in en groep die net ontwaakte en op het punt stond een aanvang te nemen met de dagelijkse gang van zaken.

Er lag een onnatuurlijke schittering in zijn ogen, die straalden als nooit tevoren en iedereen die naar hem keek in verwarring bracht, zodat zelfs de kleinste toeschouwer zijn aandacht op hem richtte toen hij sprak.

“Vrienden,” zei hij, “zoals jullie weten was ik een van de lievelingsbroers van ons verdwenen familielid. Ik vertrouwde hem, alsof ik zijn tweede ik was en zou duizend keer mijn woord voor zijn woord gegeven hebben. Kijk dan hoe ik geleden heb onder zijn nog steeds niet nagekomen belofte, doordat hij, helaas! nog steeds niet bij ons is teruggekeerd!”

De lievelingsbroer zweeg even en in een hoekje mompelde een stelletje in zichzelf, “Hoe kon hij? Het verhaal over die andere wereld is niet waar.”

“Hij is niet bij ons teruggekeerd,” hervatte de lievelingsbroer. “Maar, vrienden, ik heb het gevoel dat ik naar hem toe ga, waar dat ook mag zijn, ofwel naar dat nieuwe leven waarover hij het had, ofwel naar de dood vanwaar geen terugkeer mogelijk is. Geliefden! Ik ga, zoals hij gedaan heeft, omhoog, omhoog, omhoog! Een onweerstaanbaar verlangen dwingt mij daartoe, maar voor ik vertrek, zal ik ten overstaan van jullie — voor mijzelf en voor hem — de plechtige belofte hernieuwen die hij jullie gedaan heeft. Als die grote verwachtingen bewaarheid zullen worden, zullen we terugkomen en het jullie vertellen, Als ik niet terugkeer — maar heb vertrouwen in me, mijn woord betekent meer voor me dan mijn leven. Tot ziens!”

De Larve steeg omhoog in het water, gevolgd door de laatste van de drie broers en een of twee van de jongere generatie. Maar toen hij het oppervlak van de vijver bereikte, greep hij zich vast aan de plant van een vergeet-me-niet, klampte zich aan zijn stevige bloemsteel en klom het water uit naar de open lucht.

Zijn metgezellen keken toe toen hij het water verliet, maar daarna zagen ze hem niet meer. Slechts de leegte van zijn vertrek bleef hen bij en verdrietig en ongerust zonken naar hun woonst beneden.

Zoals voorheen verstreken de uren van de dag, maar geen spoor van hem die vertrokken was. Vergeefs bleven ze stilstaan bij de troostende woorden die hij gesproken had. De hoop die hij had herleefde even, maar stierf weg met de ondergaande zon en menig stem verhief zich tegen zijn bedrog en behoefte aan liefde. “Hij is niet te vertrouwen,” zeiden sommigen. “In zijn nieuwe geluk vergeet hij ons, net als zijn broer,” riepen anderen. “Het verhaal over die andere wereld is niet waar,” mompelde het stelletje in de hoek in zichzelf. Slechts een paar fluisterden tegen elkaar, “wij zullen niet wanhopen.”

Bij dat alles was één ding zeker, hij kwam niet terug. En de teleurgestelde menigte zocht als voorheen beschutting tegen die gedachte door vreselijke rooftochten en opwinding, waarbij ze overal waar ze kwamen dood en verderf zaaiden.

En weer verstreek een dag en in de vroege schemering van de volgende kroop de derde en laatste broer langzaam toe naar een half-slapende kluwen van zijn meer vertrouwelijke vrienden en maakte ze wakker.

“Kijk mijn ogen,” zei hij, “zijn ze niet opeens anders geworden? Ik heb het gevoel dat ze opgezwollen zijn en op springen staan en mijn gezichtsvermogen is nevelig en onvolmaakt. Met mij is zonder twijfel hetzelfde aan de hand als met onze geliefden, voordat zij ons verlieten. Net als zij ben ik terneergeslagen. Net zoals het bij hen gebeurde drijft een onzichtbare kracht mij omhoog. Luister nu, want op mijn afscheidswoorden kunnen jullie vertrouwen. Wat die andere wereld ook moge zijn, of die nu schitterender is dan alles wat wij daarbij kunnen bedenken, of gelukzaliger dan alles wat we daarbij kunnen hopen, wees niet bang dat mij hart zal veranderen en vergeten. Meer durf ik niet te beloven. Maar als het mogelijk is zal ik terugkeren. Bedenk dat die andere wereld misschien wel bestaat en wij daar in onze wereld een verkeerd beeld van vormen. Ik besef dat jullie, met jullie angsten, nu in ieder geval niet kunnen vertrekken. Vaarwel!”

En ook hij steeg omhoog, door het koele water heen naar de planten die de vijver omzoomden en vanaf een blad van een gouden dotterbloem rees hij op uit het element waarin hij geboren was, naar de wereld van lucht, waarin het oog van de waterlarve nooit kon doordringen.

Zijn metgezellen bleven een tijdje verwijlen bij de plek waar hij was verdwenen, maar taal noch teken bereikte hen. Alleen het akelige gevoel van verlies herinnerde hen eraan dat hij er ooit geweest was.

Daarna volgden de uren van vergeefs wachten, de hernieuwde teleurstelling, de wrede twijfels, de hoop die streed met wanhoop.

En daarna stegen achtereenvolgens anderen omhoog, want voor iedereen brak de tijd aan waarop de stralende ogen van het volmaakte wezen door het gemaskerde gezicht van de Larve heen scheen en hij voorwaarts moest gaan naar de vervulling van zijn bestemming.

Maar de uitwerking bij hen die achtergelaten werden, was steeds hetzelfde. Altijd waren er sommigen die twijfelden en bang waren, altijd sommigen die het niet geloofden en belachelijk maakten, altijd sommigen die hoopten en vooruit keken.

Ach! hadden ze het maar kunnen weten, die arme wezentjes! Waren hun ogen, die geschikt waren voor de enge grenzen van hun waterwereld, maar begiftigd geweest met een gezichtsvermogen voor het zuiverdere element daar voorbij, wat zou hen dan een leven lang vol zorgen bespaard zijn gebleven! Wat een gemak en rust zou hen dan beschoren zijn geweest!

Maar in dat geval zou geloof een onverbiddelijke noodzaak zijn geweest en had hoop een andere naam moeten krijgen.

En was de Libelle intussen werkelijk zo trouweloos als zij dachten? Dacht hij toen hij aan de waterkant uit zijn gevangenis barstte en op glinsterende vleugels omhoog steeg in de zomerse lucht, echt niet terug aan geliefden die hij zo kort daarvoor verlaten had? Was hij niet liefdevol begaan met hun zorgen en angsten? Dacht hij niet meer aan de belofte die hij hen gedaan had?

Ach! helemaal niet. Te midden van de vervoering van zijn wildste vluchten dacht hij aan ze en steeds weer keerde hij terug naar de omgeving van de wereld die voor hem ooit de enige wereld was. Maar ook daar heerste een kracht die sterker was dan die van hem en waaraan hij zijn wil moest onderwerpen. Naar de wereld van het water kon hij nooit meer terugkeren.

Als hij wilde afdalen en over het wateroppervlak heen scheerde bracht de geringste aanraking met het wateroppervlak een enorme schok teweeg, te vergelijken met wat hij als waterlarve ervaren had toen hij in de lucht opdook. Onwillekeurig droegen zijn vleugels hem dan meteen weg van dat onnatuurlijke contact.

“Jammer! van de belofte die ik uit onwetendheid en hoogmoed gedaan heb, ellendige Larve die ik was,” was zijn bittere, doorlopend herhaalde kreet.

En zo, verdeeld en toch nabij, afgescheiden en toch verenigd door liefde, hing hij rond boven de hindernis die tussen hen in lag, misschien nooit helemaal zonder de hoop dat een of andere onverwachte gebeurtenis zijn dierbaren in zicht zou kunnen brengen.

Maar zijn vasthoudendheid bleef niet zonder beloning, want zelfs na zijn langste rondzwervingen keerde hij altijd terug naar de oude plek en daar kon hij zijn bevrijde broeder verwelkomen die hem spoedig gevolgd was.

En daarna weerklonk vaak op heldere zomerse middagen in de winderige lucht bij de bosvijver het geraas van Libellevleugels, als zij nu eens achterwaarts, dan weer voorwaarts, de ene kant en de andere kant op, zonder bochten of onderbreking over het kristalheldere water stoven, in de vervoering van het nieuwe leven.

Mogelijk voegde zich bij die gelegenheden door de aankomst van nieuwe familieleden uit de diepte, een nog intensere vreugde toe aan hun al vreugdevol bestaan. Het was vast heerlijk voor iedere nieuwkomer dat hij, als het raadsel van zijn bestemming was opgelost, in de nieuwe streken niet een vreemd oord zonder vrienden aantrof, maar een thuis vol begroetingen van hen die eerder vertrokken waren.

Heerlijk en even vreemd als heerlijk was nu ook het weten dat zelfs toen ze nog huiverden en angstig waren in hun onwetende leven daar beneden, de zwakke schijnsels van de vleugels van hen die zij bejammerden, her en der als lichtstralen van sterren op hun thuis vielen, als weerkaatsingen van de zon die hoog daarboven scheen. O! hadden ze het toen maar geweten!

Prachtige bosvijver, vol geheimzinnig leven, met geheimen waarvan wij zo weinig weten, wie zou niet graag verwijlen aan jouw oevers om toe te kijken en te mijmeren?  Daar waar de berkenboom haar sierlijke armen uitspreidt, pralend in de pracht die daaronder weerkaatst wordt. Daar waar in de ogenschijnlijke stilte de onschuldige vogels hun vreugdevolle muziek uitstorten. Daar waar het blauwe vergeet-me-nietje haar sprookje van een oude idylle verhaalt en de lange grashalmen  zich over hun geschilderde schaduwen buigen. Daar waar de Libellen nog steeds boven het wateroppervlak zweven, hunkerend om het hart van hun huiverende soortgenoten gerust te stellen, die daar beneden nog steeds hopen en vrezen